Herinnering

‘Het spijt me, beesie.’ Voorzichtig knielend legde Sandro het reeds koude wolvenlichaam behoedzaam voor het provisorische altaartje. Een grote platte steen die hij gevonden had in de rivierbedding, met daarop twee stompjes kaars, moest maar voldoende zijn. Mooi geplaatst op een uitstekende rots met uitzicht op de hele vallei. ‘Ik had het liever niet gedaan, geloof mij.’

Sandro was blij met zijn baan als boswachter, maar soms waren er onderdelen van de functie die hij liever niet hoefde te doen. Maar ja, al vanaf kinds af aan was hij goed geweest met pijl en boog, dus dat hij oude Frederizk De Groene zou opvolgen was al snel duidelijk. Die was nu al een tiental jaren overleden, en sindsdien was Sandro degene die altijd ook de naardere taakjes moest uitvoeren. Zoals deze.

‘Waarom heb je het dan gedaan?’

‘Huh?’ Met een ruk draaide Sandro zich om, zijn knieën pijnlijk stuiterend op de harde bevroren bosgrond. Op een paar passen afstand stond, de kap over het hoofd, een klein figuur. Een kind misschien, volledig gekleed in grof geweven zwarte stof. Alleen de riem van de eveneens zwarte schoudertas was groen. Fel groen, zelfs. Heel fel groen. Het leek bijna te gloeien in het door dikke grijze wolken gefilterde zonlicht.

‘Ik vroeg waarom je het gedaan had?’

‘Ja, dat hoorde ik wel. Ik had je alleen niet horen aankomen.’ Het jarenlang ronddwalen door deze bossen had Sandro geleerd voor zijn veiligheid te vertrouwen op zijn oren. Elk onnatuurlijk geluidje was hem bekend. Maar hij had niets gehoord dat zijn alarmbellen had doen afgaan. Het zachte ploffen van van een tak vallende sneeuw, het gefladder van een vogel, het langsrennen van een sneeuwhaasje. Dat waren de geluiden die hij had gehoord terwijl hij de kaarsjes had geplaatst.

‘Je bent erg stilletjes. Maar, om antwoord te geven op je vraag: Ze was ziek, en viel mensen aan. En het vee. Oh, en ze at niets meer. Om de rest van de wolvenpopulatie te beschermen moest ik haar wel doden. Maar ik zal haar missen. We hadden een wederzijds respect voor elkaar tijdens onze tochten door het bos.’ Verrassend genoeg had Sandro al meer woorden gezegd tegen deze vreemdeling in het bos dan hij in de hele afgelopen week tegen wie dan ook had geuit.

‘Het is jammer dat ik te laat ben dan.’ De stem vanonder de kap had een niet te missen treurnis in zich. ‘Misschien had ik haar nog kunnen helpen. Maar ik snap nu waarom je het gedaan hebt.’

‘Heb jij verstand van kruiden dan, van geneeskrachtige tonics?’

Een licht schouder ophalen werd gevolgd met de woorden ‘Ik heb wat kunde, ja.’

‘Is dat ook waarom je in het bos bent? Om kruiden te zoeken?’ Sandro wist dat sommige kruiden makkelijker te vinden waren in de avonduren. Als om zijn gedachten te onderstrepen voerde een licht briesje de geur van bonenkruid aan.

‘Oh nee. Ik ben onderweg naar jullie hoofdstad. Ik zag uw lichtje vanuit de verte en kwam voor inlichtingen. Ik weet namelijk niet precies waar die is.’

‘Oh, die is niet moeilijk te vinden, hoor. Zie je die berg aan de andere kant van dit dal. Daar achter die berg ligt de hoofdstad. Je zult echter om de berg heen moeten om er te komen. Want er is geen weg overheen.’

‘Hmm. Is het ver?’

Ver genoeg om geen last van ze te hebben, bedacht Sandro. Maar dat zou hij deze vreemdeling maar niet zeggen. ‘Linksom is het snelst. Dan ben je iets meer dan twee dagen onderweg. Maar dat voert door vrij onherbergzaam gebied. Rechtsom is wat meer beschaving te vinden, en kun je van herberg naar herberg trekken. Dat duurt ongeveer vier dagen.’ Hij haalde zijn schouder op. ‘Je hebt pech dat die berg zo breed is. Want zoals de raaf vliegt is het maar een uurtje of zes.’

Een heldere vrolijke lach kwam onder de kap vandaan zodra Sandro was uitgesproken. ‘Zoals de raaf vliegt, zeg je? Komt dat even mooi uit.’

Weer volgde die lach, en ondertussen stampte het bijzondere figuur stevig op de harde grond, wat de poedersneeuw deed opdwarrelen. Verbazingwekkend veel sneeuw zelfs, bedacht Sandro, opeens een beetje angstig. Zo veel dat het zicht aan de vreemdeling even werd onttrokken net nadat die omhoog sprong, de knieën naar de borst toe bewegend.

Zodra de sneeuw was neergedaald stond daar een jonge zwarte raaf. Nuja, niet helemaal zwart. Een enkele veer, net onder de schouder, was groen. Fel groen. Terwijl Sandro een verbaasde stap achteruit zette klonk er een schorre stem in zijn hoofd.

‘Dank u wel, bosmeester. Ik zal eens kijken of ik het in vijf uur red.’ En met een zacht klapwieken steeg de raaf snel op en vloog richting de berg aan de horizon.

Na een tijdje vol verwondering de snel kleiner wordende stip te hebben nagekeken richtte Sandro zijn blik naar beneden, op het altaartje en de dode wolf die daar lag. ‘Nou, Larka. Jouw afscheid is er eentje die ik niet snel zal vergeten. En weer heb ik een verhaal dat ik niet kan vertellen aan wie dan ook, en toe voeg aan de verzameling in mijn geheugen.’